Precies twintig jaar geleden nam ik afscheid van mijn lieve moeder (voor altijd 66), die na een kort, maar hevig ziekbed overleed aan een uiterst agressieve kanker, die woekerde in haar hele lichaam. Onthutst had ik gehoord hoe zij, toen ze met een flinke griep was teruggekomen van vakantie op Kreta, voor de zekerheid door de huisarts werd doorgestuurd naar het ziekenhuis. Het bleek allesbehalve griep. Het vonnis van de artsen was kort geweest. ‘We kunnen niks meer voor u doen, mevrouw’, luidde het bericht, waarna zij verder waren getrokken door de lange gang, die ik in de drie weken erna zo goed zou leren kennen. In allerijl werden mijn broers en ik opgetrommeld door mijn vader (inmiddels bijna 90), die het nieuws bij aankomst aan ons vertelde. Verslagen zaten we aan haar bed.

Toen de mannen, aangespoord door de verpleging, aanstalten maakten om te vertrekken vroeg mijn moeder me om nog even te blijven zitten. Ze gebaaarde me om de bezoekersstoel even dichterbij haar bed te schuiven. ‘Ben je geschrokken?’, vroeg ze me, alsof ik degene was die net slecht nieuws had gekregen. Ze keek me aan en voelde wat er in me omging. Zij verstond die kunst, haptonome avant la lettre, maar vooral ook liefhebbende moeder. We zwegen. Na een tijdje hoorde ik mezelf zeggen: ‘Mam, heel wat mensen zullen je komende tijd vertellen dat ze niet zonder je kunnen. Ik kan niks bedenken dat tussen ons in staat. Er zullen momenten komen die we niet meer samen kunnen delen, maar ik weet diep van binnen wat jij dan zou zeggen.’ Ze knikte en aaide door mijn haar. Drie weken later, ze was erg verzwakt, hakte ze de knoop door. ‘Ga nu maar, jongen’, fluisterde ze. Toen ik opstond keek ze me niet meer aan.

Afgelopen zondag was ik bij mijn oude vriend Ted. Praten doet hij al lang niet meer en er valt steeds meer uit. Staan, lopen en eten lukken al niet meer zonder hulp. Marianne, zijn dappere vrouw, doet wat ze kan, maar het is vechten tegen de bierkaai. Terwijl ik Ted voorlees uit het boek, dat we samen schrijven als opvolger van Het lichaam liegt nooit kan zij even een oogje dichtdoen. Onder het lezen pakt Ted met zijn twee koude handen mijn rechter bovenarm en schouder, onderzoekend en bevestigend tegelijk. Soms gromt hij een beetje, af en toe knikt hij. Ik stop en vraag hem of de woorden zo kloppen. Onnodig, ik weet het antwoord toch al. Er staat niks meer tussen ons in, ouwe Dibbus, ik weet toch wat jij nu zou zeggen?

Het is tijd om te slapen. Samen met Marianne leg ik hem op bed en als ik, voor ik het dekbed dichtklap, zijn voeten aanraak veert hij op en lacht luidkeels. Als ik hem gedag zeg strijkt hij door mijn haar en kijkt me aan. Ik haal opgelucht adem, we kunnen nog eventjes door.

Dag, mam.

Tot zo, Ted.