Ze hadden een fortuin betaald aan een tussenpersoon voor een lange reis, die ze naar de andere kant van de wereld zou voeren. In het holst van de nacht waren ze met z’n honderden vertrokken, hun voornaamste bezittingen zaten in een oude koffer. Hoe zou het zijn in het land met die andere cultuur en de vreemde taal, die ze niet spraken? Het land waar vrouwen anders gekleed gingen en waar ze geloofden in een andere God? Moeder had wat eten meegenomen en hoopte onderweg nog wat te kunnen kopen voor haar kinderen, die met slaperige ogen achter hun zwijgende ouders aansjokten. Hadden ze alles bij zich? Paspoorten, geld voor onderweg en het telefoonnummer, dat ze in geval van nood mochten bellen? Vader, getekend door het harde leven van de afgelopen tijd, werd stevig bij de hand gepakt door zijn zoontje, dat dichter bij hem liep dan anders, in zijn rugzakje had hij een knuffel en een banaan.

Hoe onherkenbaar was hun land veranderd, het was ooit een veilige thuishaven geweest voor mensen uit de hele wereld. Het was er langzaam ingeslopen, schreven de analisten, die dagelijks verslag deden van de besmettelijke onvrede. Het had al geleid tot woedende massa’s op straat, tot relletjes en zelfs gewelddadigheden. Het ging helemaal mis. Scholen gaven nog wel les, maar het niveau holde achteruit. Betaalbare woningen waren er niet meer, voor een bezoek aan de dokter moest je eindeloos wachten, terwijl er steeds meer zieken bijkwamen. Levensmiddelen waren duur geworden en mensen trokken zich angstig terug achter hun voordeuren.

De reis was spannend geweest, maar voelde gek genoeg ook als een opluchting: ze waren ontsnapt aan alle stress – het zou beter worden in dat verre land. Ze kwamen aan in hun kleine, maar schone onderkomen en vielen uitgeput in slaap. Toen ze de volgende dag naar buiten gingen voelden ze onmiddellijk dat ze in goede handen waren. Wat waren deze mensen gastvrij, bijna verdacht haast, zo anders dan thuis! Voor hun vertrek was vader bang geweest dat ze gelukszoekers zouden worden genoemd en met de nek zouden worden aangekeken. Niks was minder waar: er werd ongevraagd hulp aangeboden en ze kregen de mooiste plekjes van het land te zien. Ze aten bij lokale families en voelden zich de koning te rijk. Zouden ze hier niet voor altijd kunnen blijven, vroeg hun zoontje, dat op de eerste dag al vriendjes had gemaakt. Maar dat was helaas niet mogelijk, hun eigen land stond nu eenmaal op een lijst van veilige landen. Ze moesten helaas weer terug naar hun vaderland, waar grimmigheid de boventoon voerde en mensen elkaar voortdurend het leven zuur maakten.

Het chagrijn had ook Henk en Ingrid al snel weer in de greep. Maar als ze hun buren in Volendam vertelden over de gastvrijheid van de mensen in dat vreemde land begonnen hun ogen weer eventjes te glimmen.