Eens, lang geleden, internet en mobieltjes maakten nog geen deel uit van het dagelijks leven, belandde ik bij een landelijke Arbodienst als manager van Zuid-Oost Nederland. Na het schielijke vertrek bij mijn vorige werkgever werd ik gebeld door oud-collega Anton, die nog wel een commerciële man kon gebruiken bij zijn ‘bedrijf’. Als een besmettelijk virus had het opkomende neoliberalisme ook de wereld van de zorg en zekerheid bereikt. Niet alleen ziekenhuizen en zorgverzekeraars moesten eraan geloven, ook de verzuimwereld was aan de beurt. Privatiseren was een toverwoord; willen is kunnen het motto. Enigszins overrompeld door deze veranderingen waren de oude baasjes, afkomstig uit onze landelijke uitkeringsfabriek, nu heuse directeuren met stropdassen. Het regende opeens tot-dan-toe ongebruikte Engelse kreten op kantoor, er kwamen leaseauto’s en, voor het eerst, ook targets. Het was een bizar tafereel: de 500 medewerkers waren opeens toneelspelers in een nieuwe voorstelling. Toen ging het opeens heel snel. De oude directie maakte na nog geen drie maanden plaats voor een snelle interimmer die grommend, blaffend en bijtend orde op zaken kwam stellen. Tot mijn verrassing bood hij mij de functie aan van commercieel directeur. Ik verkeerde even in de zevende hemel. Ik had altijd opgekeken tegen directeuren, nu was ik er zelf een. Ik zat nog te wennen aan het idee toen ik op weg naar huis gebeld door de directiesecretaresse, die vertelde dat er de volgende dag in Venlo een zaaltje was afgehuurd door een aantal woedende boeren, die ontevreden waren over de dienstverlening van ons bedrijf. Er moest iemand van de directie aanwezig zijn en de andere twee collega’s zagen de reis niet zitten. Mijn euforie maakte plaats voor zenuwen: wij weten inmiddels allemaal wat boze boeren in hun mars hebben.

Aan de eettafel had Nils Elbers (7) gemerkt dat er wat aan de hand was met zijn vader. Hij deed zo anders, wat zou er met hem zijn? ‘Wat is d’r toch met papa?’, vroeg hij terwijl hij zijn lepel neerlegde. Met een ‘Ach, hij heeft hard gewerkt vandaag, dus laat hem maar even’, werd de kleine man door zijn moeder met een kluitje in het riet gestuurd. Hij liet zich er niet door uit het veld slaan. ‘Nee, hoor’, ging hij verder, ‘er is iets met hem’. Het werd nu tijd om me ermee te bemoeien. Even dacht ik hoe ik het hem uit zou gaan leggen. ‘Papa heeft morgen een spreekbeurt en hij is een beetje zenuwachtig’, vertelde ik hem geheel volgens de waarheid. Mijn grote kleine man had er geen seconde voor nodig. ‘Nou, dan zou ik zeggen dat ik het superspannend vind en dat ik er heel erg mijn best op heb gedaan’. Dapper lepelde hij zijn bord verder leeg. Ik schoot vol.

De volgende dag vertrok ik in alle vroegte richting Venlo. Toen ik, eenmaal aangekomen, door de dagvoorzitter werd voorgesteld aan het publiek voelde ik hoe ik met samengeknepen billen op mijn stoel zat. Onderweg naar het spreekgestoelte nam ik de beslissing om starten met het vooroverleg met mijn pientere mannetje. ‘Ik vind het superspannend en ik heb er heel erg mijn best op gedaan’. De boeren lachten. Zonder kiespijn. Het gaf me de ruimte die ik nodig had om weer mezelf te worden. Nog vaak maak ik gebruik van de wijze raad van mijn zoon. Tevreden reed ik naar huis, waar we ’s avonds mijn benoeming vierden met een bezoek aan de Mac.